Wij woonden in een huis met bomen door het dak
Met blikjes en met dozen en met alles op gemak
Met gaten in de vloeren en het leven om ons heen
En wie ons daar kwam storen liet ons altijd snel alleen
We lagen in bed en we aten er ijs
En de tuinen waren grijs
Wij droomden van een leven op de planken in de stad
Maar wij zorgden dat de ander die dromen weer vergat
En we dansten en we zongen en we ruzieden wat af
Ons heden werd verleden van mijn geboorte tot jouw graf
Onze gevangenis en ons paradijs
En de tuinen waren grijs